Netherlands

Wet Toekomst Pensioenen

 

Samenvatting belangrijke aspecten voor ondernemingen met een pensioenregeling bij een verzekeraar of PPI

Op 30 maart 2022 is het voorstel Wet Toekomst Pensioenen ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel geeft invulling aan de afspraken die de regering en sociale partners in het Pensioenakkoord in 2019 hebben gemaakt. Op onderdelen waren deze afspraken al bekend vanuit de ‘Hoofdlijnennotitie uitwerking pensioenakkoord’ (hierna: hoofdlijnennotitie) van juni 2020 en de consultatiewetgeving die in december 2020 is gepubliceerd. Het volledige wetsvoorstel kunt u hier lezen.

Hieronder geven wij een overzicht van een aantal belangrijke aspecten waaraan pensioenregelingen in de toekomst moeten voldoen. De beoogde ingangsdatum van het wetsvoorstel is 1 januari 2023.

1. Een nieuwe manier van pensioen opbouwen

De kern van het wetsvoorstel is dat de middelloon- en eindloonregelingen (in de Pensioenwet worden dit uitkeringsovereenkomsten genoemd) zoals we die nu kennen, zullen verdwijnen. Het wetsvoorstel bepaalt namelijk dat na ingang van de wetgeving alle nieuwe pensioenregelingen alleen nog een beschikbare premieregeling mogen zijn. Hierbij zal voortaan worden gewerkt met een leeftijdsonafhankelijke (vlakke) premie. Bij de meeste beschikbare premieregelingen die nu al bestaan, is een met de leeftijd stijgende premiestaffel van toepassing. Het uitgangspunt in de nieuwe wetgeving zal dus niet langer de opbouw van pensioenaanspraken zijn, maar alleen de inleg van pensioenpremies.

De vlakke premie is in het wetsvoorstel vastgesteld op maximaal 30%. Ten behoeve van compensatieruimte wordt de premiegrens gedurende de transitieperiode tot 2037 met 3 % verhoogd.

2. Premieovereenkomst

Het wetsvoorstel kent 3 soorten premie-overeenkomsten:

  • Solidaire premieovereenkomst (alle pensioenuitvoerders)
  • Flexibele premieovereenkomst (alle pensioenuitvoerders)
  • Premie-uitkeringovereenkomst (alleen voor verzekeraars)

In premieovereenkomsten vindt opbouw plaats door de vorming van persoonlijke pensioenvermogens.

2a Projectierendement
Om inzicht te geven hoeveel pensioen op basis van het opgebouwde pensioenvermogen in de toekomst kan worden verwacht, wordt er in het nieuwe pensioenstelsel voor vijf functies gebruikt gebruik gemaakt van een projectiemethode. Voor de eerste vier functies is dit de uniforme scenarioset, voor de vijfde geldt een gemaximeerd projectierendement.

De projectiemethode wordt gehanteerd bij:

  1. Communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s
    Om deelnemers een beeld te geven van het te verwachten pensioen wordt dit berekend in drie scenario’s: een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario. De uniforme rekenmethodiek (URM) is voor deze informatie al wettelijk voorgeschreven en wordt ongewijzigd voortgezet.
  2. De fiscale premiegrens
    Ook voor het bepalen van het maximale fiscale kader wordt uitgegaan van een verwacht rendement. De voorgestelde premiegrens is maximaal 30% van de pensioengrondslag. Hiermee wordt de in het pensioenakkoord geformuleerde (maximale) pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren (80% bij 42 jaar) in het nieuwe pensioenstelsel fiscaal gefaciliteerd. Als het verwacht rendement wijzigt, wordt de premiegrens aangepast. Hiervoor is in het wetsvoorstel een tabel opgenomen. Tot 2037 zal de premiegrens worden vastgezet op 30% (tenzij er verschillen zijn van meer dan 5%, dit zal 3 jaar tevoren gecommuniceerd worden)
  3. De vaststelling van de balans tussen de doelstelling en de premie
    Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een adequate pensioenregeling. Zij bepalen of de toegezegde premie toereikend is voor de geformuleerde pensioendoelstelling. De pensioenuitvoerder verstrekt hen daartoe berekeningen op basis van de uniforme scenarioset. Deze projectiemethode biedt een goed handvat om de balans tussen de premie, en de pensioendoelstelling, inclusief de kans dat deze doelstelling wordt gehaald, te beoordelen.
  4. Het toetsen van de risicohouding
    Iedere pensioenuitvoerder is verplicht om periodiek (minimaal eenmaal in de vijf jaar) een risicopreferentieonderzoek uit te voeren onder hun deelnemers. Hierbij wordt de mate van risicobereidheid van de deelnemers onderzocht. Verzekeraars mogen vergelijkbare pensioenregelingen samenvoegen voor dit onderzoek. Onderdeel van dit onderzoek is de risicohouding per leeftijdscohort. Ook hierbij wordt gerekend met de scenario’s. Op grond van het prudent person principe wordt periodiek getoetst of het beleggingsbeleid past bij de vastgestelde risicohouding. Afhankelijk van de regeling wordt bij deze beoordeling ook de toedeling van beleggingsresultaten en de vormgeving van de solidariteits- en risicodelingsreserve meegenomen. Omdat de maatstaven voor de risicohouding zijn gebaseerd op de gecommuniceerde pensioenen in scenario’s en de gewenste stabiliteit hierin, wordt bij deze toetsing ook uitgegaan van de URM-methodiek.
  5. Vaststelling van de hoogte van het pensioen in de uitkeringsfase
    Voor de pensioenuitkering wordt na pensioeningang iedere maand een deel uit het gereserveerde vermogen onttrokken. De hoogte van het projectierendement bepaalt de hoogte van de maandelijkse uitkering. Bij een hoger projectierendement begint de pensioenuitkering hoog, maar is er daarna meer kans op tegenvallers. Bij een lager projectierendement begint de pensioenuitkering laag, maar is er een grotere kans op meevallers.

3. Solidaire premieovereenkomst

In de Solidaire premieovereenkomst wordt de premie collectief belegd in zowel de opbouw als de uitkeringsfase. De rendementen en risico’s worden naar leeftijdscohorten toebedeeld. Het voor uitkeringen bestemde pensioenvermogen wordt op de pensioendatum aangewend voor een variabele pensioenuitkering. Een ingegane variabele pensioenuitkering kan stijgen bij goede resultaten, maar ook dalen bij tegenvallers.

De pensioenopbouw wordt in de vorm van een persoonlijk voor de uitkering gereserveerd pensioenvermogen gecombineerd met het behoud van de collectieve en solidaire elementen die zich hebben bewezen in de huidige pensioenregelingen bij pensioenfondsen. Een belangrijk element van het solidaire contract is de verplichte solidariteitsreserve. Uit deze reserve kunnen pensioenvermogens en pensioenuitkeringen worden aangevuld en risico’s collectief worden gedeeld. Het wetsvoorstel legt een wettelijke bovengrens voor de solidariteitsreserve vast van 15% van het totale vermogen. Bij een individuele waardeoverdracht krijgen deelnemers alleen het actuele voor de uitkering gereserveerde pensioenvermogen mee en geen gedeelte van de solidariteitsreserve.

4. Flexibele premieovereenkomst

In de Flexibele premieovereenkomst wordt de premie individueel belegd. Deze premieovereenkomst kennen we momenteel ook al en wordt vaak aangeduid met ‘de verbeterde premieregeling’. Het voor uitkeringen bestemde pensioenvermogen wordt op de pensioendatum bij een op dat moment te kiezen pensioenuitvoerder aangewend voor een variabele pensioenuitkering of vaste uitkering. Bij de variabele uitkering wordt het pensioenkapitaal in de uitkeringsfase in een bepaalde mate risicodragend doorbelegd.

De opbouw- en uitkeringsfase zijn in de Flexibele premieovereenkomst dus gescheiden. Wel is het mogelijk om het beleggingsrisico en het langlevenrisico in de uitkeringsfase collectief te delen via een collectieve toedelingskring, waarbij geleidelijke toetreding tot deze kring uiterlijk 10 jaar vóór pensioendatum mogelijk is.

Het beleggingsbeleid wordt op basis van specifieke beleggingsmixen per leeftijdscohort (life-cycles) vormgegeven. Financiële mee- en tegenvallers worden op basis van behaalde rendementen direct verwerkt in de individuele pensioenvermogens. Afhankelijk van de vormgeving hebben deelnemers al dan niet keuzevrijheid voor beleggingsprofielen.

Met dit wetsvoorstel wordt voor de niet verplicht gestelde pensioenfondsen en verzekeraars aanvullende risicodeling via de optionele risicodelingsreserve mogelijk.

5. Premie-uitkeringsovereenkomst:

In de Premie-uitkeringsovereenkomst wordt de premie individueel belegd, net als in de Flexibele premieovereenkomst. In de laatste 15 jaar voor de AOW-leeftijd kan op verzoek van de deelnemer (een deel van) de premie of het opgebouwde pensioenvermogen worden aangewend voor de aankoop van een gegarandeerde nominale pensioenuitkering (vast of variabel) vanaf de pensioendatum. Zowel het langlevenrisico als het rente- en beleggingsrisico worden bij inkoop van een vaste uitkering door de verzekeraar overgenomen.

Een premie-uitkeringsovereenkomst kan uitsluitend worden uitgevoerd door verzekeraars omdat zij nominale pensioenen kunnen garanderen. Er is geen risicodelings- of solidariteitsreserve mogelijk.

6. Nabestaandenpensioen

De voorgestelde wijzigingen inzake het nabestaandenpensioen (partnerpensioen en wezenpensioen) zorgen ervoor dat het nabestaandenpensioen meer wordt gestandaardiseerd, adequater en begrijpelijker wordt en dat de risico’s voor nabestaanden worden verkleind. Het gaat hier met name om dekking vóór de pensioendatum. Het wetsvoorstel stelt geen inhoudelijke wijzigingen voor ten aanzien van het partnerpensioen bedoeld ter dekking van het risico op overlijden na pensioendatum.

Het wetsvoorstel bepaalt dat een (fiscaal gefaciliteerd) partnerpensioen om het risico op overlijden vóór de pensioendatum te dekken, alleen nog op risicobasis kan plaatsvinden. De hoogte van de dekking krijgt een ander fiscaal maximum, namelijk 50% van het pensioengevende salaris in plaats van 70% van het te bereiken ouderdomspensioen. In de bepaling van de hoogte van het pensioengevende salaris (fiscaal gemaximeerd op EUR 114.866 in 2022) wordt dus geen rekening meer gehouden met een franchise. De dekking van het partnerpensioen wordt hiermee diensttijdonafhankelijk. De premie mag aanvullend bovenop de maximale premie worden voldaan.

Om de risico’s na het einde van een dienstverband te verminderen, is bepaald dat in sommige situaties de risicodekking voor partnerpensioen verplicht moet worden voortgezet door de oude pensioenuitvoerder. Dit geldt gedurende;

  • uitloopperiode van drie maanden of het moment dat de werknemer een andere dienstbetrekking aanvaardt binnen deed rei maanden;
  • de periode dat er sprake is van een uitkering uit de Werkloosheidswet;

Daarnaast wordt een keuzemoment gegeven om de risicodekking vrijwillig langer voort te zetten door middel van een uitruil van een deel van het opgebouwde pensioenvermogen. Ook vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling blijft mogelijk.

De fiscale ruimte voor het wezenpensioen wordt voor halfwezen verruimd naar 20% van het pensioengevende salaris, respectievelijk 40% voor volle wezen. De grondslag voor de dekking is, net als bij het partnerpensioen, het pensioengevende salaris waarbij geen rekening gehouden wordt met een franchise en de dekking is eveneens diensttijdonafhankelijk. Het wetsvoorstel legt vast dat het wezenpensioen in de toekomst altijd eindigt op een leeftijd van 25 jaar, zonder verdere voorwaarden zoals het volgen van een studie.

In het nieuwe stelsel voor nabestaandenpensioen blijft het fiscaal mogelijk om, naast een levenslang partnerpensioen, een tijdelijk partnerpensioen aan te bieden in de vorm van een nabestaandenoverbruggingspensioen (in de markt ook vaak bekend als ANW-hiaatverzekering). Het wetsvoorstel stelt hier een beperkte wijziging voor door de premiecompensatie te laten vervallen uit het maximaal te verzekeren nabestaandenoverbruggingspensioen. De brutering van de premiecompensatie is namelijk onder andere afhankelijk van de omvang van het pensioeninkomen na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Door de wijzigingen die dit wetsvoorstel aanbrengt komt de omvang minder vast te staan. Daardoor kan op voorhand vaak geen gebruteerde premiecompensatie worden berekend en valt dit niet goed te berekenen.

Het voorgestelde overgangsrecht staat toe om de bestaande opgebouwde pensioenaanspraken te handhaven. De tot het moment van transitie opgebouwde partnerpensioenen, moeten beschikbaar blijven voor de (ex)partners.

7. Partnerbegrip

In het wetsvoorstel is gedefinieerd wie als partner wordt beschouwd in pensioenregelingen. Bij ongehuwden en niet geregistreerde samenwoonrelaties zijn er vaak verschillen in dekking van het partnerpensioen in de verschillende pensioenregelingen. Het kan gebeuren dat partner A in de pensioenregeling van partner B wel als partner wordt gezien, maar dat omgekeerd partner B niet als partner wordt gezien in de pensioenregeling van A. Dit kan tot onwenselijke situaties leiden en zorgt voor onduidelijkheid bij deelnemers en hun partner. Als partner worden voortaan beschouwd: de echtgenoot, geregistreerd partner of degene die met de werknemer een gezamenlijke huishouding voert.

Er is sprake van een gezamenlijke huishouding als de betrokkenen:

  • een notarieel verleden samenlevingscontract hebben gesloten waarin zij zich wederzijds hebben verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud; of
  • een samenlevingsverklaring hebben ondertekend waarin zij verklaren op hetzelfde adres te wonen en voor elkaar te zorgen

Het is mogelijk om voor of na het overlijden te toetsen of er sprake is een gezamenlijke huishouding. Als een pensioenuitvoerder pas na een overlijden toetst of er een nabestaande in aanmerking komt voor een partnerpensioen en er is geen door beide betrokkene ondertekende samenlevingsverklaring, dan kan een partner wellicht toch in aanmerking komen voor het partnerpensioen als zij op het moment van overlijden minimaal zes maanden op hetzelfde adres waren ingeschreven en wordt voldaan aan minstens een van de aanvullende vereisten.

8. Overgangsrecht

Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (met ingang van 2023) ontstaat een overgangsfase van vier jaar (2023 – 2027). Tijdens deze periode moeten werkgevers en werknemers een arbeidsvoorwaardelijke pensioenregeling overeenkomen die past binnen het nieuwe wettelijke kader. Daarin moeten pensioenuitvoerders vervolgens die nieuwe (of aangepaste) pensioenregelingen implementeren. Binnen deze overgangsfase kunnen de betrokken partijen zelf het moment kiezen vanaf welke datum de nieuwe pensioenregeling van kracht wordt. Gedurende de overgangsfase zijn het oude en het nieuwe wettelijk pensioenkader dus gelijktijdig van toepassing.

Uiterlijk op 1 januari 2027 dient de pensioenregeling aangepast te zijn aan het nieuwe fiscale kader. In de periode tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2027 geldt een overgangsperiode. In die periode is het nog mogelijk om pensioen op te bouwen binnen het huidige fiscale kader mits deze pensioenopbouw plaatsvindt in een op 31 december 2022 bestaande pensioenregeling.

Overgangsrecht voor progressieve premies (eerbiedigende werking)
Het wetsvoorstel kent overgangsrecht voor de bestaande pensioenregelingen met progressieve premies. Deze eerbiedigende werking is specifiek bedoeld voor situaties waarin er op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel sprake is van:

  1. een beschikbare premieregeling met een progressieve premiestaffel (ongeacht het type pensioenuitvoerder waar deze is ondergebracht); of
  2. een eindloon- of middelloonregeling die wordt uitgevoerd door een verzekeraar.

Het overgangsrecht houdt in dat de bestaande beschikbare premieregeling met progressieve premiestaffel voor de bestaande deelnemers op het transitiemoment (uiterlijk 31 december 2026) door mag lopen. Voor een verzekerde middelloonregeling bestaat tot 2027 de mogelijkheid om voor de bestaande deelnemers de regeling om te zetten naar een beschikbare premieregeling met een progressieve premiestaffel. In het wetsvoorstel is een fiscale maximale premiestaffel opgenomen. Vanaf het transitiemoment mag de gehanteerde premiestaffel niet hoger zijn dan de maximaal in de wet opgenomen premiestaffel. Voor deze premiestaffel geldt geen eventtoets zoals we die nu kennen bij de marktrentestaffels (3% en lager).

Uitgaande van een beoogde inwerkingtredingsdatum van de wetgeving per 1 januari 2023, geldt 31 december 2022 als peildatum voor het bestaan van de pensioenregeling met progressieve premies. Na 1 januari 2023 kunnen geen nieuwe pensioenregelingen met een progressieve premie worden overeengekomen maar dienen alle nieuwe pensioenregelingen een beschikbare premieregeling met leeftijdsonafhankelijke (vlakke) premie te zijn.

9. Nettopensioen

Het nettopensioen voorziet in pensioenopbouw voor het inkomen boven de fiscale aftoppingsgrens van EUR 114.866 (2022). Dit pensioen wordt opgebouwd uit netto-inkomen. Voor het netto-ouderdomspensioen en netto-partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum wordt dezelfde premiegrens voorgesteld als voor het ‘bruto’ pensioen maar dan wel gecorrigeerd met de nettofactor. Voor het nettopensioen is geen eerbiedigende werking voor bestaande premiestaffels nodig zoals dat wel het geval is bij het ‘bruto’ pensioen. De eis voor leeftijdsonafhankelijke premies geldt niet voor vrijwillge regelingen zoals onder andere het nettopensioen.

10. Aanpassingen in de derde pijler

Het kabinet stelt voor om het verschil in fiscale premieruimte tussen de tweede pijler (pensioenopbouw via de werkgever) en de derde pijler (lijfrente) weg te nemen. Hiertoe wordt het percentage van de maximale premieruimte voor de derde pijler verhoogd naar 30%. Ook wordt de AOW-franchise in de tweede en derde pijler gelijk getrokken. Dit betekent dat de lijfrenteruimte aanzienlijk hoger wordt. Ook blijven tijdelijke lijfrentes mogelijk.

11. Communicatie

Bij een premieregeling liggen er veel risico’s bij de deelnemer. Er zal daarom veel nadruk liggen op de wet- en regelgeving om (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden beter in staat te stellen om daadwerkelijk de nodige keuzes te laten maken. Ook ten aanzien van de transitie komen duidelijke informatievoorschriften. In veel gevallen zal een transitieplan verplicht zijn.

De pensioenuitvoerder wordt verplicht om te informeren over de premie en het vermogen dat is gereserveerd voor de pensioenuitkering. Hiervoor zal nog nadere regelgeving komen. Het uniform pensioenoverzicht en het Pensioen 1-2-3 zoals we dit nu kennen, is niet langer vereist. De uitvoering is vormvrij, maar de informatie moet correct, duidelijk en evenwichtig zijn en passen bij de kenmerken en behoeften van de uitvoerder. Zo blijft een pensioenoverzicht verplicht waarbij een overzicht van de elementen die hierin opgenomen moeten worden gaat gelden. Pensioenuitvoerders mogen dit zelf invullen. Dit geldt ook voor de stopbrief.

De regels ten aanzien van het maken van keuzes die volgen uit de wet of pensioenregeling worden verstevigd. De open norm keuzebegeleiding wordt geïntroduceerd. Pensioenuitvoerders worden verplicht om inzicht te geven in de gevolgen en risico’s van de keuzes die volgen uit de wet of pensioenregeling voor de deelnemer of pensioengerechtigde. Zij dienen zich in te spannen om deelnemers op een adequate wijze te begeleiden en worden verplicht tot het inrichten van een (digitale) keuzeomgeving. De pensioenuitvoerder mag daarbij informeren over de keuzes die een deelnemer heeft, maar mag geen productgerelateerd advies geven. De zorgplicht van de pensioenuitvoerder is met name van belang bij de keuzes op de pensioendatum.

Pensioenuitvoerders krijgen met dit wetsvoorstel de verplichting dat de informatie die zij verstrekken aanzet tot een zo concreet mogelijke actie bij de ontvanger. Dit wordt de “call to action” genoemd en mag zowel schriftelijk als elektronisch plaatsvinden.

Afsluitend

Het wetsvoorstel is eind maart 2022 aan de Tweede Kamer verstuurd. Begin april is de uitwerking van dit voorstel in regelgeving in een Algemene maatregelen van Bestuur (AMvB) ter consultatie aangeboden. De parlementaire behandeling zal in de loop van 2022 plaatsvinden. De beoogde ingangsdatum van de Wet Toekomst Pensioenen is 1 januari 2023.